Het overgrote deel van de Friezen behoort niet meer tot een kerk, althans niet actief.
De kerstening heeft ongetwijfeld het nodige aan goeds gebracht.
In vergelijking met de tijd van Rêdbâd kwam er geleidelijk een beweging op gang naar een vreedzamer bestel, naar gezamenlijke planning, naar ruimte voor meer mensen om samen in Friesland te wonen.
Dat zou je allemaal kunnen beschouwen als winst van de kerstening.
Toch zijn velen zich scherp bewust van de schaduwzijden.
De identificatie met Rêdbâd wordt sterker, de sympathie voor Bonifatius (de man die de eik van Donar omhakte) neemt af.
Er bestaat anno 2021 bij menigeen het gevoel dat de vrijheid om uit te drukken wie zij werkelijk zijn – in hun denken, relaties, sociale identiteit – pas mogelijk werd toen de kerstening voorbij was.
De tijd van de kerstening, van een christelijke samenleving, lijkt daarmee voorbij.
Anders dan in de tijd van Bonifatius is er geen christelijke overheid meer, geen Karel de Grote die het zwaard hanteert om het evangelie te brengen.
Evenmin kan de kerk het zich nog langer veroorloven om een gewenste manier van leven en denken van boven te decreteren.
Iedere Fries is vrij om zelf te bepalen hoe zij het eigen bestaan invullen.
Natuurlijk bestaan er nog steeds basisregels waar iedereen zich in principe aan dient te houden, maar die basisregels worden niet opgelegd door het christendom.
Het christendom is niet langer vanzelfsprekend, niet langer algemeen bekend, speelt niet langer een vanzelfsprekende rol.
Alle reden voor kerk en theologie om de basis van de ontkerstende samenleving op te zoeken: het daar geleefde bestaan in de praktijk van alledag.