De kracht van de wind werd door de machtige wieken overgebracht op grote schepraderen of vijzels, die het overtollige water uit de - beneden zeeniveau gelegen - polders van de Alblasserwaard omhoog maalden, waarna het via sluizen in de rivier de Lek werd geloosd.
De molens konden het niveauverschil van anderhalve meter nauwelijks overbruggen.
Deze molens verplaatsten het water uit de Alblasserwaard (met een oppervlakte van 24.000 ha) in twee trappen.
Eerst werd het water van een lage boezem (het polderniveau) naar een hoge boezem die door de gehele Ablasserwaard liep, gepompt.
Bij de tweede trap werd het water naar het reservoir gepompt.
Hier vandaan werd het water via sluizen in de rivier gelaten als het water daar het laagste punt had bereikt.
Bij een te hoge rivierstand werd het overtollige water tijdelijk in de hoge boezems opgeslagen.
De bemaling werd geregeld met de seinen van de peil- en seinmolens.
Bij de peilmolen werd de boezemstand gemeten.
Met vlaggen werden de gegevens doorgeseind naar de seinmolens, die daarna het water oversloegen of daarmee juist stopten.